Herinnering aan het Boeremapark
Ach, het Boeremapark in Haren, park van mijn jeugd. Ik schrijf de jaren 60. Toen ik alle hertjes kende. Waar ik meelij had met de grote zwarte eend die zijn lamme poot tijdens zijn waggelende loopje zo zielig onder zijn veren trok. En de briesende zwaan die gevaarlijk op je af kon lopen met haar enorme uitgespreide vleugels, het groepje ganzen dat ons gezellig gakkend volgde als we al lopend richting de houten brug blokjes brood achter ons aan strooiden.
De voetstappen die ik er heb liggen zijn ontelbaar. Ik was er bijna net zo vaak te vinden als in mijn eigen straat, de Berkenlaan. Slechts een wandelpaadje, met aan het begin en eind witte betonnen paaltjes, verbond de Berkenlaan met de Onnerweg. Aan de overkant van de Onnerweg lag het Boeremapark. Via het garageterrein kachelden we naar de achterom van Parkweg 8, waar tante Wil en oom Jan woonden. Het was zo’n beetje ons tweede huis. Hun achtertuin grensde aan het Boeremapark.
Als ik terugga naar mijn jongste herinnering dan wist ik als klein kind eigenlijk niet beter dan dat het park de tuin van mijn oom en tante was. Het was een vanzelfsprekendheid die ik na al die jaren nog steeds als zodanig ervaar als ik een bezoekje breng aan mijn inmiddels bijna 90 jarige tante wier leven zich tot op de dag van vandaag nog steeds afspeelt in haar huis aan het rand van het park.
In mijn jeugd was het vaste prik dat ik naar mijn tante fietste, vaak vergezeld van buurkinderen uit de Berkenlaan, om dan, na een glas ranja met een rietje gedronken te hebben, de keuken in te gaan en de zak met het in blokjes gesneden oude brood mee te tronen naar het park. We wisten feilloos welke eenden we tegen zouden komen, hoe we de zwanen konden ontlopen en welke hertjes ons bij het hek zouden begroeten. Jaren later maakten we onze eerste afspraakjes bij de grote rododendrons vlakbij de achteringang van het park.
In de wintermaanden was schaatsen op de grote vijver van het Boeremapark een waar feest. Zodra het een paar nachten flink had gevroren belde mijn tante met mijn moeder om te vertellen dat “het ijs sterk genoeg was”. Dan waren we niet meer te houden. Eerst wandelden we met een hele groep buurkinderen, dik ingepakt, schaatsen bengelend over onze schouders, in ganzenpas van de Berkenlaan naar de Parkweg. Daar pelden we ons allemaal uit en werden dan door mijn tante getrakteerd op warme chocolademelk en iets lekkers, onze handschoenen gingen even op de kachel, waarna we een blankhouten stoel uit de keuken mee mochten nemen en op weg gingen naar de bevroren vijver waar het al een drukte van belang was. We waren er uren zoet, de houten stoel ging van hand tot hand. We zwiepten elkaar er mee over het ijs, we zaten erop om uit te rusten en we leende hem uit aan andere kinderen.
Toen we wat ouder werden en de eerste verliefdheidjes zich aandienden kwamen we ’s avonds terug bij de vijver en stonden we wat te smoezen bij de houten brug. Wie ons kende, kende het Boeremapark.
In de jaren die volgden kregen andere zaken prioriteit. Het park en waar het voor stond raakte wat op de achtergrond. Maar toen ik afgelopen december bij de Christmas Carols aanwezig was, opkeek naar de vertrouwde bomen en de vijver zag liggen in al haar eenvoud, en daarnaast ook nog eens oude bekenden trof uit mijn prilste jeugd besefte ik eens temeer dat het Boeremapark mij nog steeds past als een warme jas.
Annet Gorter, 16 januari 2016